Er was eens een echtpaar dat was gehuwd in (de oude) gemeenschap van goederen. Zij hadden elk in eerste instantie een testament opgemaakt waarin zij elkaar hadden benoemd als erfgenaam. So far so good.
De man besloot later echter om zijn testament te wijzigen en benoemde een ander tot erfgenaam, samen met zijn kinderen uit een eerder huwelijk. Tot de nalatenschap behoorde een woning die gelet op de gemeenschap van goederen voor de helft aan de vrouw toebehoorde.
De erfgenamen wilden uitbetaling van hun deel, en daarmee (dus) onder meer de waarde van de helft van de woning. De echtgenote kon dat niet betalen. Na eerste enige tijde te hebben gecorrespondeerd, belandden partijen bij advocaten.
Heel veel kon de advocaat van de echtgenote niet (meer) doen. Zij diende af te rekenen met de erfgenamen. Dat kon zij niet, dus moest zij de woning uit. De woning moest worden verkocht.
Advies moment.
Hoewel vanzelfsprekend een zeer moeilijke tijd, had de echtgenote er goed aan gedaan om advies in te winnen nadat haar ter kennis was gekomen dat zij – itt wat eerder de bedoeling was – was onterfd.
Dat had het eerste leed niet verzacht (want hoe ga je verwerken dat jouw echtgenoot je “stiekem” uit het testament haalt), maar het had mogelijk wel kunnen voorkomen dat zij haar woning diende te verlaten.
Waarom? Als de echtgenote binnen zes maanden resp. een jaar na het overlijden een beroep had gedaan op artikel 4: 29 en/of 4:30 BW, had zij het vruchtgebruik van de woning en eventueel overige tot de nalatenschap van de man behorende bestanddelen kunnen krijgen.
Die termijn was echter ruimschoots verstreken voordat een advocaat werd benaderd en van de mogelijkheid tot verlening van een termijn was geen sprake. De echtgenote moest “haar” huis uit. Niets meer aan te doen.